‘Ge moet de kèène van dèèn appel nie opèten! Tift ze mèr aut …’ (Je hoeft de pitten van die appel niet op te eten! Spuw ze maar uit!).
Een ‘kèèn’ is een “kiem, pit, zaadkorrel…” Het meervoud is ‘kène’, het verkleinwoord ‘kèènke’.
Het woord is waarschijnlijk afkomstig van het Oudnederlandse “keerne”, nog te herkennen in “kern”.
Pitten van steenvruchten zoals pruimen en kersen noemen we in het Peerder dialect geen ‘kèèn’ maar … ‘stieën’ (steen). We kennen ‘praumestieën’ en ‘keersestieën’, maar ook het woor ‘baak’ wordt in deze context gebruikt.
Nog ‘kèèn’:
Eerste publicatie in Blikveld nr. 8 van 24 februari 2022.
Louis Dingenen